Betekenis van:
droom

droom (de ~ | meervoud dromen)
Zelfstandig naamwoord
  • het gedroomde
"[het huis] van mijn dromen"
"een mooie droom"

Hyperoniemen

droom
Zelfstandig naamwoord
  • beelden die men ziet wanneer men slaapt
droom
Zelfstandig naamwoord
  • een gedachte waarvan met graag had gehad dat ze werkelijkheid werd

Werkwoord


Voorbeeldzinnen

  1. Droom ik?
  2. Ik leef mijn droom.
  3. Slaapwel. Droom zoet.
  4. Wat is jouw droom?
  5. Ik heb een droom.
  6. Ze had een vreemde droom.
  7. Je beleeft een droom, en de droom eindigt bijna.
  8. Soms droom ik over thuis.
  9. De droom is werkelijkheid geworden.
  10. Mij droom is honkbalspeler te worden.
  11. Het is haar droom verpleegster te worden.
  12. Hij had vannacht een vreemde droom.
  13. Ik had een rare droom vannacht.
  14. Die nacht droomde hij een afschuwelijke droom.
  15. Ik ontmoette een wolf in een droom.