Betekenis van:
ham

ham (de ~ | meervoud hammen)
Zelfstandig naamwoord
  • achterbout v.e. varken; ham v.d. achterbout
"een gerookte/gezouten/gekookte ham"

Synoniemen

Hyperoniemen

ham (de ~ | meervoud hammen)
Zelfstandig naamwoord
  • vlees v.d. achterbout
"een plakje ham"
"een ons ham"

Hyperoniemen

ham
Zelfstandig naamwoord
  • het vlees van de achterkant van een varken
"Veel mensen vinden ham heerlijk."
ham
Zelfstandig naamwoord
  • een dikke dij van een mens
"Daar bevindt zich de ham."

Voorbeeldzinnen

  1. Wil je een plakje ham voor me snijden?
  2. Dry cured ham (2.1);
  3. Wiltshire bacon en Wiltshire ham (1.1);
  4. Boter, ham (gerookt of luchtgedroogd), eieren (vloeibaar of gedroogd).
  5. Dry cured bacon en Dry cured ham (2.1);
  6. Halve karkassen worden gemerkt op het zwoerd van de achterschenkel of de ham.
  7. andere mengsels die ham, schouder, karbonadestreng of halskarbonade, alsmede delen daarvan bevatten
  8. Bacon van het type Wiltshire en daaraan gerelateerde stukken, inclusief gezouten ham
  9. karbonadestrengen (uitgezonderd halskarbonades) en delen daarvan, mengsels van karbonadestreng en ham daaronder begrepen
  10. Ham, gepekeld, zonder been, gewikkeld in een blaas of een kunstdarm
  11. Volledig geconserveerde of halfgeconserveerde producten, bacon van het type Wiltshire en stukken daarvan, inclusief gezouten ham
  12. Bacon van het type Wiltshire en daaraan gerelateerde stukken, inclusief gezouten ham
  13. „spencer” bedoeld bij onderverdeling 02101910: het halve baconvarken zonder de ham, ook indien uitgebeend;
  14. Volledig geconserveerde of halfgeconserveerde producten, bacon van het type Wiltshire en stukken daarvan, inclusief gezouten ham
  15. CPA 10.13.11: Vlees van varkens, gezouten, gedroogd of gerookt (bacon en ham)