Betekenis van:
kwijt

kwijt
Bijvoeglijk naamwoord
  • weg; kwijt
"je schoen kwijt zijn"
"veel tijd kwijt zijn aan [zijn huiswerk]"

Synoniemen

kwijt
Bijvoeglijk naamwoord
  • ''~ + oorzakelijk voorwerp'' niet meer weten waar iets is
"Hij is zijn horloge kwijt."

Werkwoord


Voorbeeldzinnen

  1. Ik ben mijn paspoort kwijt!
  2. Ik ben mijn paspoort kwijt!
  3. Ik ben de sleutel kwijt.
  4. Wat kan ik kwijt raken?
  5. Ik ben mijn horloge kwijt.
  6. Ik ben mijn inspiratie kwijt.
  7. Hij is alweer zijn paraplu kwijt.
  8. Het is jouw schuld dat ik mijn eetlust kwijt ben.
  9. Hij raakte zijn weg kwijt in de sneeuw.
  10. Ik ben de weg kwijt
  11. Baan kwijt
  12. Het belastingkantoor schold evenwel een deel van de achterstandsrente kwijt.
  13. De secretaris kwijt zich van de volgende taken:
  14. Ervoor zorgen dat de commissie Overheidsdienst zich in overeenstemming met de wet van haar taken kwijt.
  15. De financiële instellingen […] zijn ermee akkoord gegaan om hun vorderingen jegens FSO grotendeels kwijt te schelden.