Betekenis van:
lachen

lachen
Werkwoord
  • zichtbaar en/of hoorbaar blij zijn met iets of iets grappig vinden
"Hij lachte hartelijk om de kostelijke grap."

Werkwoord


Voorbeeldzinnen

  1. Hij barstte in lachen uit.
  2. Hij doet niks dan lachen.
  3. Ik zou niet moeten lachen.
  4. Ik kon niet stoppen met lachen.
  5. Dat bracht me aan het lachen.
  6. Ze begonnen allemaal tegelijkertijd te lachen.
  7. Hij eerlijk? Laat me niet lachen!
  8. Ik zei dat alleen maar om te lachen.
  9. De mens is het enige dier dat kan lachen.
  10. Mensen lachen me altijd uit wanneer ze er achter komen, dat ik kleurenblind ben.
  11. Ik kon het niet helpen te lachen toen ik hem zag.
  12. Een Fransman bijvoorbeeld kan misschien moeilijk lachen om een Russische grap.
  13. Maar even serieus, om aflevering 21 moest ik zowat huilen van het lachen.