Betekenis van:
lente

lente (de ~ | meervoud lentes)
Zelfstandig naamwoord
  • het eerste van de vier jaargetijden, van 21 maart tot 21 juni
"de Praagse Lente"
"het is nu echt lente"

Synoniemen

Hyperoniemen

lente
Zelfstandig naamwoord
  • eerste jaargetijde, één van de vier seizoenen
"In de lente worden de dagen steeds langer."

Voorbeeldzinnen

  1. Het is bijna lente.
  2. De lente komt.
  3. De lente komt eraan.
  4. De lente is op weg!
  5. School begint in de lente.
  6. Wat verkies je, lente of herfst?
  7. Ik ben deze lente terug thuisgekomen.
  8. Na de winter komt de lente.
  9. Eén zwaluw maakt de lente niet.
  10. Eén zwaluw maakt de lente niet.
  11. Eindelijk heeft de lente dit deel van Japan bereikt.
  12. De lente is voorbij en de zomer begint.
  13. Ik zelf hou erg van de lente, ik heb nooit van de zomer gehouden.
  14. Voor de lente
  15. Lente (VIII), winter (IX), driejaarlijks