Betekenis van:
maar
maar
Zelfstandig naamwoord
- bezwaar, tegenwerping
"De maar van jouw voorstel is dat ik het moet betalen."
Voorbeeldzinnen
- Reken maar uit.
- Maar ik wil niet.
- Maar mensen zijn verschillend.
- Geen woorden, maar daden.
- Geloof me maar gewoon.
- Ik heb maar een mond, maar wel twee oren.
- Gaat u maar zitten waar u maar wilt.
- U kunt maar beter weggaan.
- We zijn maar eenmaal jong.
- Nee, maar ik speel tennis.
- Het is maar een grapje.
- Maar die mogelijkheid lijkt onwaarschijnlijk.
- Maar ik heb geen geld.
- Ik zeg het alleen maar!
- Ik heb maar een wens.