Betekenis van:
maar

maar
Zelfstandig naamwoord
  • bezwaar, tegenwerping
"De maar van jouw voorstel is dat ik het moet betalen."

Voorbeeldzinnen

  1. Reken maar uit.
  2. Maar ik wil niet.
  3. Maar mensen zijn verschillend.
  4. Geen woorden, maar daden.
  5. Geloof me maar gewoon.
  6. Ik heb maar een mond, maar wel twee oren.
  7. Gaat u maar zitten waar u maar wilt.
  8. U kunt maar beter weggaan.
  9. We zijn maar eenmaal jong.
  10. Nee, maar ik speel tennis.
  11. Het is maar een grapje.
  12. Maar die mogelijkheid lijkt onwaarschijnlijk.
  13. Maar ik heb geen geld.
  14. Ik zeg het alleen maar!
  15. Ik heb maar een wens.