Betekenis van:
middag

middag (de ~ | meervoud middagen)
Zelfstandig naamwoord
  • dagdeel tussen ochtend en avond; tijd tussen 12 en 18 uur; elk v.d. uren tussen ochtend en avond
"in de middag"
"'s middags"

Synoniemen

Hyperoniemen

middag
Zelfstandig naamwoord
  • het midden van de dag, 12.00
"In het hele taalgebied verwijst middag naar het midden van de dag, het middaguur."
middag
Zelfstandig naamwoord
  • het gedeelte van de dag tussen 12.00 en 18.00 uur
"In de middag zijn de meeste mensen nog aan het werk."
middag
Zelfstandig naamwoord
  • het midden van het leven

Voorbeeldzinnen

  1. Het was bijna middag.
  2. Het is middag.
  3. Goede middag!
  4. Tom en Ken spelen iedere middag tennis.
  5. We lunchen zo rond de middag.
  6. Hebt ge al gegeten deze middag?
  7. Eet je brood tussen de middag?
  8. Het was heel heet deze middag.
  9. Toen ik wakker werd, was het bijna middag.
  10. Prognoses voor de volgende middag/dag(en):
  11. 195 EUR voor deelname gedurende een ochtend of middag;
  12. 385 EUR voor deelname gedurende een ochtend en middag en
  13. Bloemen en buitengebieden worden gewoonlijk vóór de middag of na zonsondergang bewaterd, waar dit door regionale of klimatologische omstandigheden wenselijk is;
  14. 300 EUR voor deelname gedurende een gehele dag of 150 EUR voor deelname gedurende een ochtend of een middag of voor hun deelname aan een vergadering buitenshuis in verband met het werk van het team;