Betekenis van:
mond

mond
Zelfstandig naamwoord
  • ingang van het spijsverteringskanaal; zowel voor de ingang zelf als de achterliggende holte gebruikt
mond
Zelfstandig naamwoord
  • opening of ingang van iets
mond
Zelfstandig naamwoord
  • een soort watergang
mond
Zelfstandig naamwoord
  • ingang van het spijsverteringskanaal; zowel voor de ingang zelf als de achterliggende holte gebruikt
mond
Zelfstandig naamwoord
  • opening of ingang van iets
mond
Zelfstandig naamwoord
  • een soort watergang

Werkwoord


Voorbeeldzinnen

  1. Doe je mond open.
  2. Spreek niet met volle mond.
  3. Doe je mond wijd open.
  4. Morgenstond heeft goud in de mond.
  5. Praat niet met een volle mond.
  6. Ik vrees dat hij zijn mond zal voorbijpraten.
  7. De aardappel was zo heet dat het mijn mond verbrandde.
  8. Ik heb maar een mond, maar wel twee oren.
  9. Ze zei dat ik het aan niemand moest vertellen. Dus heb ik mijn mond gehouden.
  10. Als je nog één keer zo'n grote mond geeft, lees ik vanavond geen verhaaltje voor.
  11. Waar het hart vol van is, loopt de mond van over.
  12. Sadako wou er nog meer aan toevoegen, maar haar mond wou maar niet openen.
  13. Zonder arbeid zal er geen brood in de mond zijn
  14. Je zou echt eens moeten beginnen denken voor je jouw mond open doet, je zou op die manier veel misverstanden kunnen vermijden.
  15. Mond- en klauwzeer