Betekenis van:
muur

muur (de ~ | meervoud muren)
Zelfstandig naamwoord
  • opstelling van verdedigende spelers vlak naast elkaar
"in de muur schieten"
"een muur vormen"

Hyperoniemen

muur
Zelfstandig naamwoord
  • verticale vlakke constructie van steen
"Op deze oude muur is een al bijna even oude schildering te zien."
muur
Zelfstandig naamwoord
  • kruidachtige plant uit de anjerfamilie
"Muur kun je ook door de sla doen."

Werkwoord


Voorbeeldzinnen

  1. De muur heeft oren.
  2. Ze hing de kalender aan de muur.
  3. Er hangt een kaart aan de muur.
  4. Er hangt een klok aan de muur.
  5. De nagel ging door de muur.
  6. Hij hing een afbeelding aan de muur.
  7. Hij drukte zijn oor tegen de muur.
  8. Meneer Gorbatsjov, haal deze muur neer!
  9. De affiches zijn direct van de muur verwijderd.
  10. Er hangt een portret van Bob aan de muur.
  11. Tom merkte niet de kogelgaten in de muur.
  12. Het portret van mijn grootvader hangt aan de muur.
  13. Hij maakte gebruik van het mooie weer om de muur te schilderen.
  14. Een man landde op de maan. Een muur viel in Berlin. Een wereld werd aaneengesloten door onze wetenschap en verbeelding.
  15. Harmonie onder haar bewoners is de dikste muur van elke stad