Betekenis van:
noemen

noemen
Werkwoord
  • een naam geven
"je zoon naar een acteur noemen"
"iemand [een uilskuiken] noemen"

Hyperoniemen

Hyponiemen

noemen
Werkwoord
  • naam vermelden
"drie Duitse automerken noemen"

Hyperoniemen

Hyponiemen

noemen
Werkwoord
  • met een naam aanduiden
"Hoe noem je zo'n plant?"
noemen
Werkwoord
  • vermelden door het uitspreken van de naam
"In het bijzonder zou ik Jacob willen noemen, die zich afgelopen jaar ongelooflijk hard voor ons heeft ingezet."

Werkwoord


Voorbeeldzinnen

  1. Ze noemen hem Jim.
  2. Mensen noemen hem Dave.
  3. We noemen onze hond Pochi.
  4. Mijn vrienden noemen me Ken.
  5. Hoe zou ik je gaan noemen?
  6. Je kan me gewoon Taro noemen.
  7. Wij noemen New York "the Big Apple".
  8. Amerikanen noemen het de Vietnamoorlog; de Vietnamezen noemen het de Amerikaanse oorlog.
  9. "Ik heb verschrikkelijke haast... om redenen die ik niet kan noemen," antwoordde Dima de vrouw. "Laat me alstublieft gewoon dat pak daar passen."
  10. "LGBT-gemeenschappen over de hele wereld noemen je een 'held' en zeggen dat je opzettelijk vals beschuldigd bent," legde Al-Sayib uit. "Maar de ordehandhavingsorganisaties bestempelen je allemaal als een medogenloos moordenaar. Welk van die twee ben je, Dima?"
  11. Op die dag in 1887 verscheen in Warschau een brochure van Ludwik Lejzer Zamenhof over een "Internationale Taal". Het was bescheiden van omvang, het motto mikte hoog: "Opdat een taal internationaal zou zijn, volstaat het niet ze zo te noemen". Als auteursnaam stond aangeduid "Doctor Esperanto".
  12. hierna te noemen „de partijen”,
  13. (hierna gezamenlijk „ECB-werknemers” te noemen).
  14. (hierna „PB 1165/1963” te noemen).
  15. DE REGERING VAN DE REPUBLIEK KAZACHSTAN, hierna „Kazachstan” te noemen,