Betekenis van:
opgroeien

opgroeien
Werkwoord
  • de tijd tot de volwassenheid doorbrengen
"Hij groeide op Scheemda."

Voorbeeldzinnen

  1. Mannetjes kunnen soms per twee worden gehuisvest indien zij tijdens het opgroeien een stabiele relatie hebben gevormd.
  2. Vissen die in een bepaald milieu opgroeien, wennen aan de geluidsprikkels die zich daar voordoen en kunnen gestrest raken indien zij naar een onvertrouwde omgeving worden overgebracht.
  3. Met het oog op hun toekomstige voortplantingssucces is het van belang dat de jongen opgroeien in een stabiele leefgroep, bij voorkeur de groep waarin ze geboren zijn, samen met hun moeder.
  4. Indien het in het kader van de experimentele procedure noodzakelijk is de vogels in de volwassen fase regelmatig te manipuleren, verdient het uit welzijnsoogpunt en in het belang van het experiment aanbeveling de juvenielen tijdens het opgroeien veelvuldig ter hand te nemen, aangezien dit hun angst voor de mens doet afnemen.