Betekenis van:
				
					park					
				
			
            park
Zelfstandig naamwoord
- een groengebied bedoeld voor recreatie of natuurbehoud
 
"We hebben hier een prachtig park, het Umpstead State Park, waar ik graag ga wandelen."
Voorbeeldzinnen
- We liepen in het park.
 - Ik ga naar het park.
 - Hij houdt van wandelen in het park.
 - Het park bevindt zich in het stadscentrum.
 - Mijn vader wandelt in het park.
 - Er waren veel mensen in het park.
 - Er speelden veel kinderen in het park.
 - Hij wandelt elke morgen in het park.
 - Er zijn veel dieren in het park.
 - Mogen we rolschaatsen in dit park?
 - Het park bevindt zich in het stadscentrum.
 - Ze speelden honkbal in het park.
 - Onze school is heel dicht bij het park.
 - We waren in het park aan het spelen.
 - We zaten op een bank in het park.