Betekenis van:
park

park
Zelfstandig naamwoord
  • een groengebied bedoeld voor recreatie of natuurbehoud
"We hebben hier een prachtig park, het Umpstead State Park, waar ik graag ga wandelen."

Voorbeeldzinnen

  1. We liepen in het park.
  2. Ik ga naar het park.
  3. Hij houdt van wandelen in het park.
  4. Het park bevindt zich in het stadscentrum.
  5. Mijn vader wandelt in het park.
  6. Er waren veel mensen in het park.
  7. Er speelden veel kinderen in het park.
  8. Hij wandelt elke morgen in het park.
  9. Er zijn veel dieren in het park.
  10. Mogen we rolschaatsen in dit park?
  11. Het park bevindt zich in het stadscentrum.
  12. Ze speelden honkbal in het park.
  13. Onze school is heel dicht bij het park.
  14. We waren in het park aan het spelen.
  15. We zaten op een bank in het park.