Betekenis van:
pastoor

pastoor (de ~ | meervoud pastoors)
Zelfstandig naamwoord
  • hoofd v.e. rooms-katholieke parochie
"naar de pastoor gaan"
"iemand tot pastoor benoemen"

Hyperoniemen

pastoor
Zelfstandig naamwoord
  • een lid van de katholieke geestelijkheid die zich aan de zielzorg van zijn parochie wijdt

Voorbeeldzinnen

  1. De pastoor zei dat Tom in de hel zal branden.