Betekenis van:
poepen

poepen
Werkwoord
  • poep uitwerpen, zijn behoefte doen
"Hij rende naar de wc omdat hij nodig moest poepen."
poepen
Werkwoord
  • winden laten
"Als je te veel uien eet, loop je de hele dag lang te poepen."
poepen
Werkwoord
  • ''(gewestelijk)'' bevallen
"Toen ze net zeven maanden zwanger was, brak haar water; ze zou dadelijk gaan poepen."
poepen
Werkwoord
  • ''(België)'' geslachtsgemeenschap hebben ''(indien overgankelijk: "met [een vrouw]")
"Het verliefde koppeltje lag 's avonds in de duinen te poepen."

Werkwoord