Betekenis van:
tractor

tractor (de ~ | meervoud tractoren, tractors)
Zelfstandig naamwoord
  • voertuig met grote trekkracht; voertuig met grote trekkracht
"op de tractor (zitten)"

Synoniemen

Hyperoniemen

tractor
Zelfstandig naamwoord
  • motorvoertuig dat dient tot het voorttrekken van landbouwwerktuigen, machines enz
"Die tractor blokkeerde een tijdlang alle verkeer op de weg."

Voorbeeldzinnen

  1. Valt de boer dood van de tractor, staat aan de bosrand een reactor.
  2. Veldhakselaars om te worden getrokken door een tractor
  3. Andere maaimachines, om te monteren op of te worden getrokken door een tractor
  4. speciaal vervaardigd om te worden gemonteerd op of te worden getrokken door een tractor
  5. Maaimachines, inclusief maaibalken, voor bevestiging op of achter een tractor (excl. voor gazons, parken en sportvelden)
  6. Maaimachines met een in een horizontaal vlak draaiende snijinrichting, om te monteren op of te worden getrokken door een tractor
  7. toestellen voor het spuiten, verspreiden of verstuiven, speciaal vervaardigd om te worden gemonteerd op of te worden getrokken door een tractor
  8. Machines en werkgereedschappen ontworpen om als verwisselbare uitrustingsstukken aan tractors bedoeld bij post 8701 te worden gekoppeld, blijven ingedeeld onder hun eigen posten, ook indien zij worden aangeboden met de tractor, ongeacht of zij daarop zijn gemonteerd of niet.
  9. Voor de toepassing van dit hoofdstuk worden als „tractors (trekkers)” aangemerkt, motorvoertuigen speciaal gemaakt om andere werktuigen, voertuigen of lasten te trekken of voort te duwen, ook indien zij voorzien zijn van een bergplaats of laadplaats van bijkomstige betekenis voor het vervoer van gereedschap, zaad, meststoffen, enz., mits dit vervoer verband houdt met het voornaamste gebruik van de tractor.