Betekenis van:
vast

vast
Bijvoeglijk naamwoord
  • van vorm
"vast voedsel"
"vaste stoffen"
vast
Bijvoeglijk naamwoord
  • niet beweegbaar
"vaste vloerbedekking"
"een vaste brug"
vast
Bijvoeglijk naamwoord
  • stevig
"De vaste verbinding moest met een zaag weer losgemaakt worden."
vast
Bijvoeglijk naamwoord
  • permanent
"Er is een vaste oeververbinding, zodat auto's makkelijk op en neer kunnen rijden."
vast
Bijvoeglijk naamwoord
  • kristallijn of amorf
"IJs is de vaste vorm van water."
vast
Bijvoeglijk naamwoord
  • steeds hetzelfde; onveranderlijk
"een vaste prijs"
"op vaste dagen komen/zwemmen"

Synoniemen

vast
Bijwoord
  • niet los, stevig bevestigd
"Dat deel is er vast aan verbonden."
vast
Bijwoord
  • niet los te krijgen, muurvast
"Die schroef zit vast en zullen we op een andere manier los moeten maken."
vast
Bijwoord
  • hoogstwaarschijnlijk.
"Die zit vast zonder geld."

Werkwoord


Voorbeeldzinnen

  1. Ze hielden elkaars handen vast.
  2. Tom zit vast in het verleden.
  3. "U maakt vast een grapje!" grijnsde Dima.
  4. Hou de vaas met beide handen vast.
  5. Ik stond vast in de file.
  6. Leg een datum vast voor de bijeenkomst.
  7. Waarom hou je mijn handen vast?
  8. Wij verlaten zeker en vast dit land.
  9. De plank vroor aan de grond vast.
  10. Ze hield mijn hand stevig vast.
  11. Ze hield mijn arm stevig vast.
  12. Xueyou heeft een kaart van China vast.
  13. Ze zijn vast op je aan het wachten.
  14. Je houdt m'n hand vast op die foto.
  15. Een vast inkomen is een belangrijk iets voor mij.