Betekenis van:
virus

virus (het ~ | meervoud virussen)
Zelfstandig naamwoord
  • ziekteverwekker
"een middel tegen een virus"
"de verspreiding van een virus"

Hyperoniemen

Hyponiemen

virus
Zelfstandig naamwoord
  • een ziekteverwekker die veel kleiner is dan een bacterie
"Hij heeft een virus te pakken gekregen."
virus
Zelfstandig naamwoord
  • een computervirus
"Het virus vernietigde zijn bestanden."
virus
Zelfstandig naamwoord
  • een ziekteverwekker die veel kleiner is dan een bacterie
"Hij heeft een virus te pakken gekregen."
virus
Zelfstandig naamwoord
  • een computervirus
"Het virus vernietigde zijn bestanden."

Voorbeeldzinnen

  1. Mijn anti-virus heeft een virus doorgelaten.
  2. Een virus heeft Toms computer besmet.
  3. Nipah-virus
  4. Powassan-virus;
  5. Nipah-virus;
  6. Rocio-virus;
  7. Rocio-virus;
  8. Oropouche-virus;
  9. Powassan-virus;
  10. Nipah-virus.
  11. Nipah-virus;
  12. Oropouche-virus;
  13. Citrus mosaic virus,
  14. (Hepatitis C-virus)
  15. Satsuma dwarf virus,