Vertaling van Fraß

Inhoud:

Duits
Nederlands
Essen [o] (das ~), Fraß, Mahlzeit [v] (die ~) {zn.}
eten  [o]
maaltijd 
maal 
Diese Mahlzeit reicht für zwei.
Deze maaltijd is genoeg voor twee personen.
Ich werde hier essen.
Ik zal hier eten.
fressen, schlingen, verschlingen {ww.}
schransen
schrokken
gulzig eten

ich fraß
er/sie/es fraß

ik schranste
hij/zij/het schranste
» meer vervoegingen van schransen

essen, fressen, genießen, speisen {ww.}
eten 
nuttigen
vreten
gebruiken 
bikken 

ich fraß
er/sie/es fraß

ik at
hij/zij/het at
» meer vervoegingen van eten

Eichhörnchen fressen Haselnüsse.
Eekhoorntjes eten hazelnoten.
Termiten essen Holz.
Termieten eten hout.


Gerelateerd aan Fraß

Essen - Mahlzeit - fressen - schlingen - verschlingen - essen - genießen - speisen