Vertaling van Onkel

Inhoud:

Duits
Nederlands
Onkel [m] (der ~) {zn.}
oom  [m]
Mein Onkel ist verärgert.
Mijn oom is kwaad.
Mein Onkel hat ein Hotel.
Mijn oom runt een hotel.


Voorbeelden in zinsverband

Duits
Nederlands

Mein Onkel ist verärgert.

Mijn oom is kwaad.

Tom hat drei Onkel.

Tom heeft drie ooms.

Mein Onkel hat ein Hotel.

Mijn oom runt een hotel.

Mein Onkel hat mir eine Kamera gegeben.

Mijn oom heeft mij een fototoestel gegeven

Mein Onkel hat ein Haus in Italien.

Mijn oom heeft een huis in Italië.

Mein Onkel gab ihm ein Geschenk.

Mijn oom gaf hem een geschenk.

Ich werde nächste Woche meinen Onkel besuchen.

Ik zal volgende week mijn oom bezoeken.

Onkel Bob lud uns zum Abendessen ein.

Oom Bob nodigde ons uit voor het avondeten.

Mein Onkel gab mir ein Buch.

Mijn oom heeft mij een boek gegeven.

Tom wohnt jetzt bei seinem Onkel.

Tom woont nu bij zijn oom.

Ist dein Onkel immer noch im Ausland?

Is jullie oom nog steeds in het buitenland?

Mein Onkel hat mir dieses Buch gekauft.

Mijn oom heeft dit boek voor mij gekocht.

Bei meinem Onkel wurde Leukämie diagnostiziert.

Mijn oom is gediagnosticeerd met leukemia.

Gestern hat mein Onkel einen Hund gekauft.

Gisteren heeft mijn oom een hond gekocht.

Mama, warum habe ich keinen Onkel mit einem Bart?

Mama, waarom heb ik geen oom met een baard?