Vertaling van Wohnen

Inhoud:

Duits
Nederlands
Hausen, Wohnen [o] (das ~) {zn.}
bewoning [v]
hausen, wohnen {ww.}
wonen 
huizen
resideren
gevestigd zijn

wir wohnen
sie wohnen

wij wonen
zij wonen
» meer vervoegingen van wonen

Er weiß, wo wir wohnen.
Hij weet waar we wonen.
Wir wohnen in einem Haus.
We wonen in een huis.


Voorbeelden in zinsverband

Duits
Nederlands

Wohnen Sie hier?

Woont u hier?

Er weiß, wo wir wohnen.

Hij weet waar we wonen.

Wir wohnen in einem Haus.

We wonen in een huis.

Wir wohnen in der Nähe der Grenze.

We wonen in de buurt van de grens.

Meine Eltern wohnen auf dem Lande.

Mijn ouders wonen op het platteland.

Tom und Mary wohnen in einem Bungalow.

Tom en Mary wonen in een bungalow.

Dieses Haus ist zum Wohnen zu klein.

Dit huis is te klein om in te wonen.

Ich würde gerne in Frankreich wohnen.

Ik zou graag in Frankrijk wonen.

Wir wohnen in der Nähe einer großen Bibliothek.

We wonen in de buurt van een grote bibliotheek.

Ich bin dabei mit meiner Tante in Hawaii zu wohnen.

Ik ga bij mijn tante op Hawaï logeren.

Haben Sie sich schon daran gewöhnt, im Studentenwohnheim zu wohnen?

Ben je gewend geraakt aan het leven in de slaapzaal?

Ich hatte von Anfang an nicht die Absicht, in einer großen Stadt zu wohnen.

Ik was van in het begin al niet van plan om in een grote stad te wonen.

Ich weiß meine Adresse noch nicht, ich werde eine Zeit lang bei meinem Freund wohnen.

Ik weet mijn adres nog niet, ik ga een tijdje bij mijn vriendin wonen.


Gerelateerd aan Wohnen

Hausen - hausen - wohnen