Vertaling van Zweig

Inhoud:

Duits
Nederlands
Zweig [m] (der ~), Astchen [m] (der ~), Reis [m] (der ~) {zn.}
zwik
rijs
twijg
rank [v]
Ast [m] (der ~), Zweig [m] (der ~), Linie [v] (die ~), Abzweigung [v] (die ~), Verzweigung [v] (die ~), Sprosse, Arm [m] (der ~), Schenkel [m] (der ~), Zweiggebiet, Teilgebiet [o] (das ~), Fach [o] (das ~), Bereich [m] (der ~), Sparte [v] (die ~), Disziplin [v] (die ~), Branche [v] (die ~), Ramus {zn.}
tak  [m]
sich verzweigen, sich verästeln, abzweigen {ww.}
zich vertakken
afbuigen
ableiten, herleiten, derivieren, differentiieren, abzweigen, shunten {ww.}
aftappen
afleiden 
sich gabeln, abzweigen {ww.}
zich in tweeën splitsen


Gerelateerd aan Zweig

synoniemen

Astchen - Reis - Ast - Linie - Abzweigung - Verzweigung - Sprosse - Arm - Schenkel - Zweiggebiet - Teilgebiet - Fach - Bereich - Sparte - Disziplin