Vertaling van avión

Inhoud:

Spaans
Nederlands
avión [m] (el ~) {zn.}
vliegtuig 
toestel
vliegmachine [v]
Vi un avión.
Ik zag een vliegtuig.
Vi un avión.
Ik zag een vliegtuig.


Voorbeelden in zinsverband

Spaans
Nederlands

Vi un avión.

Ik zag een vliegtuig.

Vi un avión.

Ik zag een vliegtuig.

Nuestro avión sobrevolaba las nubes.

Ons vliegtuig vloog boven de wolken.

Él sobrevivió al accidente de avión.

Hij heeft een vliegtuigongeval overleefd.

Preguntadle cuándo sale el próximo avión.

Vraag hem wanneer het volgende vliegtuig gaat.

Nuestro avión va viajando al sur.

Ons vliegtuig vliegt naar het zuiden.

Voy a Estados Unidos por avión.

Ik ga met het vliegtuig naar Amerika.

Murió en un accidente de avión.

Ze stierf in een vliegtuigcrash.

El avión despegó a las 2:30.

Het vliegtuig vertrok om half drie.

El avión se retrasó a causa del mal clima.

Het vliegtuig had vertraging door het slechte weer.

Los indígenas vieron entonces por primera vez un avión.

De inheemsen zagen toen voor de eerste keer een vliegtuig.

Ella lloró de alegría al oír que su hijo había sobrevivido al accidente de avión.

Ze huilde van blijdschap toen ze hoorde dat haar zoon de vliegtuigcrash had overleefd.