Vertaling van bicicleta

Inhoud:

Spaans
Nederlands
bicicleta [v] (la ~) {zn.}
fiets  [m] (de ~)
stalen ros
velo
zwijntje [o]
tweewieler [m]
rijwiel [o] (het ~)
No tengo una bicicleta.
Ik heb geen fiets.
Ken quiere una bicicleta.
Ken wil een fiets.


Voorbeelden in zinsverband

Spaans
Nederlands

Debo montar una bicicleta.

Ik moet fietsen.

¿Puedo usar esta bicicleta?

Mag ik deze fiets gebruiken?

No tengo una bicicleta.

Ik heb geen fiets.

Fue en bicicleta.

Hij is op de fiets gegaan.

Esta bicicleta me pertenece.

Deze fiets is van mij.

Ken quiere una bicicleta.

Ken wil een fiets.

La bicicleta es mía.

Deze fiets is van mij.

Necesito una nueva bicicleta.

Ik heb een nieuwe fiets nodig.

Mi bicicleta fue robada.

Mijn fiets is gestolen.

¿Me prestas tu bicicleta?

Mag ik je fiets lenen?

¿Esta es tu bicicleta?

Is dit jouw fiets?

¿Me prestas tu bicicleta?

Mag ik je fiets lenen?

¿Esta bicicleta es tuya?

Is deze fiets van jou?

Ayer me robaron la bicicleta.

Mijn fiets is gisteren gestolen.

Yo tengo una bicicleta roja.

Ik heb een rode fiets.


Gerelateerd aan bicicleta