Vertaling van familia

Inhoud:

Spaans
Nederlands
familia [v] (la ~) {zn.}
gezin  [o]
familie  [v]
huisgezin [o]
huis  [o]
No tengo familia.
Ik heb geen gezin.
Tengo una familia numerosa.
Ik heb een groot gezin.


Voorbeelden in zinsverband

Spaans
Nederlands

¿Cómo está la familia?

Hoe gaat het met de familie?

¿Cómo está la familia?

Hoe gaat het met je gezin?

No tengo familia.

Ik heb geen gezin.

¿Cómo está tu familia?

Hoe is het met uw familie?

Tengo una familia numerosa.

Ik heb een groot gezin.

Tengo familia en Los Ángeles.

Ik heb familie in Los Angeles.

Somos prácticamente de la familia.

We zijn haast een gezin.

¿Sabes algo de tu familia?

Weet je iets over je familie?

Debes proteger a tu familia.

Je moet je gezin beschermen.

En su familia todos son altos.

Iedereen in zijn gezin is groot.

A veces Tony visitaba a su familia.

Tony gaat soms op bezoek bij zijn familie.

Todos deben proteger a su propia familia.

Iedereen moet zijn eigen familie beschermen.

Leí tu carta a mi familia.

Ik heb je brief aan mijn familie voorgelezen.

Te voy a presentar a mi familia.

Ik ga je voorstellen aan mijn familie.

Juntos, la familia mira una película.

Het gezin kijkt samen een film.