Vertaling van hotel

Inhoud:

Spaans
Nederlands
hotel [m] (el ~) {zn.}
hotel  [o]
Finalmente llegó al hotel.
Uiteindelijk bereikte hij het hotel.
Mi tío maneja un hotel.
Mijn oom runt een hotel.


Voorbeelden in zinsverband

Spaans
Nederlands

Finalmente llegó al hotel.

Uiteindelijk bereikte hij het hotel.

¡Al hotel Hilton, por favor!

Naar het Hiltonhotel alstublieft.

Toma un taxi al hotel.

Neem een taxi naar het hotel.

¡Al hotel Hilton, por favor!

Naar het Hiltonhotel alstublieft.

¡Al hotel Hilton, por favor!

Naar het Hiltonhotel alstublieft.

Mi tío maneja un hotel.

Mijn oom runt een hotel.

Se quedó en el hotel.

Hij bleef in het hotel.

¿Me puedes recomendar un hotel?

Kunt u mij een hotel aanbevelen?

No está lejos del hotel.

Het is niet ver van het hotel.

Quiero ir a un hotel.

Ik wil naar een hotel toe gaan.

¿Estamos en el mismo hotel?

Zitten we in hetzelfde hotel?

Estaba oscuro para cuando llegamos al hotel.

Het was donker toen we het hotel bereikten.

Ella se encuentra en el hotel ahora.

Ze is nu in het hotel.

Este hotel fue construido el año pasado.

Dit hotel is vorig jaar gebouwd.

Prefiero un hotel por el aeropuerto.

Ik heb liever een hotel bij de luchthaven.