Vertaling van pescar

Inhoud:

Spaans
Nederlands
pescar {ww.}
vissen
Ellos saben pescar.
Zij kunnen vissen.
Le encanta pescar.
Hij houdt van vissen.


Voorbeelden in zinsverband

Spaans
Nederlands

Ellos saben pescar.

Zij kunnen vissen.

Le encanta pescar.

Zij houdt erg van vissen.

Le encanta pescar.

Hij houdt van vissen.

Fue a pescar al río.

Hij ging vissen in de rivier.

Vamos a pescar de vez en cuando.

We gaan van tijd tot tijd vissen.

Fui a pescar al río ayer.

Ik ben gisteren in de rivier gaan vissen.

Bill va a pescar día por medio.

Bill gaat om de dag vissen.

Vamos a pescar de vez en cuando.

We gaan van tijd tot tijd vissen.

Cuando niño iba a menudo a pescar con mi padre.

Als kind ging ik dikwijls vissen met mijn vader.

Cuando era niño, iba mucho a pescar al río con mi hermano.

Toen ik een kleine jongen was ging ik vaak samen met mijn broer vissen aan de rivier.