Vertaling van semana

Inhoud:

Spaans
Nederlands
semana [v] (la ~) {zn.}
week 
La lluvia duró una semana.
Het regende een week lang.
Siguió lloviendo por una semana.
Het bleef een week regenen.


Voorbeelden in zinsverband

Spaans
Nederlands

¿Qué habéis hecho esta semana?

Wat hebt ge gedaan deze week?

He trabajado mucho esta semana.

Ik heb veel gewerkt deze week.

La lluvia duró una semana.

Het regende een week lang.

Se tomó una semana libre.

Hij heeft een week vrij genomen.

Siguió lloviendo por una semana.

Het bleef een week regenen.

Él lava la bici cada semana.

Hij wast de fiets elke week.

Ellos comen carne una vez por semana.

Ze eten een keer per week vlees.

Bill volverá la semana que viene.

Bill komt volgende week terug.

El anciano murió la semana pasada.

De oude man is vorige week overleden.

Ella volverá antes de una semana.

Ze is binnen een week terug.

Usted es nuestra huésped de la semana.

Je bent onze gast van de week.

Saqué esa foto hace una semana.

Deze foto heb ik vorige week gemaakt.

¿Has pasado un buen fin de semana?

Hebt ge een aangenaam weekend gehad?

Juntémonos aquí una vez a la semana.

Laten we hier een keer per week vergaderen.

Puede que hiele la semana que viene.

Volgende week gaat het misschien vriezen.