Vertaling van tenis

Inhoud:

Spaans
Nederlands
tenis [m] (el ~) {zn.}
tennis  [o]
Kenji juega al tenis.
Kenji speelt tennis.
Jugar tenis es fácil.
Tennis spelen is gemakkelijk.
teñir {ww.}
verven 

vosotros teñís

jullie verven
» meer vervoegingen van verven



Voorbeelden in zinsverband

Spaans
Nederlands

Jugamos al tenis ayer.

We hebben gisteren getennist.

Jugaré tenis esta tarde.

Deze namiddag speel ik tennis.

Kenji juega al tenis.

Kenji speelt tennis.

Jugar tenis es fácil.

Tennis spelen is gemakkelijk.

Sé jugar al tenis.

Ik kan tennissen.

Jugó al tenis.

Hij speelde tennis.

¿Jugaste al tenis ayer?

Tenniste je gisteren?

"¿Ella juega tenis?" "Sí."

"Speelt zij tennis?" "Ja."

¿Le gusta el tenis?

Vindt u tennis leuk?

Jane no jugó tenis, ¿cierto?

Jane speelde geen tennis, nietwaar?

Juguemos tenis después de clases.

Laten we na schooltijd tennis spelen.

No, pero juego al tenis.

Nee, maar ik speel tennis.

Soy bueno para el tenis.

Ik speel goed tennis.

Él juega muy bien al tenis.

Hij speelt zeer goed tennis.

Tom no sabe jugar al tenis.

Tom kan niet tennissen.


Gerelateerd aan tenis

teñir