Vertaling van trabajar

Inhoud:

Spaans
Nederlands
trabajar {ww.}
werken 
arbeiden 
Un hombre debe trabajar.
Een mens moet werken.
La gente debería trabajar.
Mensen moeten werken.


Voorbeelden in zinsverband

Spaans
Nederlands

Él no necesita trabajar.

Hij heeft het niet nodig te werken.

Un hombre debe trabajar.

Een mens moet werken.

La gente debería trabajar.

Mensen moeten werken.

Tom se rehúsa a trabajar.

Tom weigert te werken.

Los hombres tienen que trabajar.

Mannen moeten werken.

Tienes que trabajar muy duro.

Je moet heel hard werken.

Hoy no tienes que trabajar.

Vandaag moet ge niet werken.

Siempre he preferido trabajar solo.

Ik heb altijd de voorkeur gehad om alleen te werken.

Hace demasiado calor para trabajar.

Het is te warm om te werken.

Esta pieza es agradable para trabajar.

Deze kamer is aangenaam om in te werken.

No me gustaría trabajar en un hospital.

Ik zou niet graag in een ziekenhuis werken.

Voy a trabajar todos los días.

Ik ga iedere dag naar het werk.

Yo no quiero trabajar en estas condiciones.

Ik wil onder deze omstandigheden niet werken.

No me gustaría trabajar en un hospital.

Ik zou niet in een ziekenhuis willen werken.

Es más fácil divertirse que trabajar.

Het is gemakkelijker plezier te maken dan te werken.