Vertaling van hij
Inhoud:
Nederlands
Duits
hij, 'ie {pers. vnw.}
er
Voorbeelden in zinsverband
Nederlands
Duits
Hij liegt.
Er lügt.
Hij rent.
Er rennt.
Slaapt hij?
Schläft er?
Hij lachte.
Er lachte.
Hij leest.
Er liest.
Hij studeert.
Er ist Student.
Hij deed alsof hij niet luisterde.
Er tat so, als hörte er nicht zu.
Hij deed alsof hij een dokter was.
Er täuschte vor, Arzt zu sein.
Als hij tijd heeft, zal hij komen.
Wenn er Zeit hat, kommt er.
Hij zei dat hij mij wou helpen.
Er sagte, dass er mir helfen würde.
Hij zei dat hij zou komen.
Er sagte, er würde kommen.
Hoewel hij arm was, was hij gelukkig.
Ungeachtet seiner Armut war er glücklich.
Hij was uitgeput toen hij thuis kwam.
Als er nach Hause kam, war er fix und fertig.
Hij denkt dat hij alles weet.
Er glaubt, alles zu wissen.
Hij speelt zeer goed.
Er spielt sehr gut.