Vertaling van pols

Inhoud:

Nederlands
Duits
pols, polsslag {zn.}
Puls [m] (der ~)
pols, polsslag, tel [m] {zn.}
Puls [m] (der ~)
pols [m], handwortel, polsgewricht {zn.}
Handwurzel [v] (die ~)
Handgelenk [o] (das ~)
pols, polsstok {zn.}
Sprungstab [m] (der ~)
pols, polsgewricht {zn.}
Handgelenk [o] (das ~)
loden, peilen, polsen, sonderen, vademen, vissen naar {ww.}
sondieren

ik pols

ich sondiere
» meer vervoegingen van sondieren



Gerelateerd aan pols

polsslag - tel - handwortel - polsgewricht - polsstok - loden - peilen - polsen - sonderen - vademen - vissen naar