Vertaling van thuis

Inhoud:

Nederlands
Duits
thuis {bw.}
heim
daheim
zu Hause
tehuis, thuis {zn.}
Zuhause [o] (das ~)
Heim [o] (das ~)
Haus [o] (das ~)
Heimat [v] (die ~)
Wohnung [v] (die ~)
Thuis blijven is saai.
Zuhause bleiben ist langweilig.
Waart gij gisteravond thuis?
Wart ihr gestern Abend zuhause?


Voorbeelden in zinsverband

Nederlands
Duits

Zult ge thuis blijven?

Wirst du zu Hause bleiben?

Was Ken gisteren thuis?

War Ken gestern zu Hause?

Is je moeder thuis?

Ist eure Mutter zu Hause?

Blijft ge thuis vanavond?

Bleibst du heute Abend zu Hause?

Is je moeder thuis?

Ist deine Mama zu Hause?

David is thuis.

David ist zu Hause.

Waart gij gisteravond thuis?

Wart ihr gestern Abend zuhause?

Is je man thuis?

Ist Ihr Mann zu Hause?

Thuis blijven is saai.

Zuhause bleiben ist langweilig.

Ik was thuis.

Ich war daheim.

Waart gij gisteravond thuis?

Waren Sie gestern Nacht zu Hause?

Soms droom ik over thuis.

Manchmal träume ich von daheim.

Tom drinkt thuis nooit bier.

Tom trinkt zu Hause nie Bier.

Eet gij 's morgens thuis?

Frühstückst du zu Hause?

Ik ben elke avond thuis.

Ich bin jeden Abend zu Hause.


Gerelateerd aan thuis

synoniemen

tehuis