Vertaling van of
Voorbeelden in zinsverband
Jij of ik?
You or I?
Koffie of thee?
Coffee or tea?
Ja of neen?
Yes or no?
Raamplaats of gangplaats?
Window or aisle?
Kom je of niet?
Are you coming or not?
Nu of nooit!
It's now or never.
Sinaasappelsap of champagne?
Orange juice or champagne?
Waar of niet waar?
True or false?
Halt, of ik schiet.
Stop, or I'll shoot.
Weet je of Grace thuis is of niet?
Do you know whether or not Grace is at home?
Ge moet Engels leren, of ge wilt of niet.
You must learn English whether you like it or not.
Het was niet duidelijk of ze gedaan hadden of niet.
It was not clear whether they had done or not.
Jij moet weten of je het koopt of niet.
It is up to you whether to buy it or not.
De vraag is of hij het kan doen of niet.
The question is whether he can do it or not.
Ik wil dokter worden, of verpleger, of leraar.
I want to be a doctor or a nurse or a teacher.