Vertaling van samen-

Inhoud:

Nederlands
Engels
aaneen, aaneen-, co-, samen, samen- {zn.}
fellow-
co-
aaneen, bijeen, ineen, samen, tezamen {bw.}
together 
jointly 
long 
samen, tezamen {bw.}
jointly 
mutually
bijeenbinden, samenbinden, verbinden {ww.}
to join 
to connect 

ik bind samen
jij bindt samen
hij/zij/het bindt samen

I join
you join
he/she/it joins
» meer vervoegingen van to join

samen, gezamenlijk {bw.}
in unison
samen, tegader {bw.}
all
altogether
completely
entirely
totally
whole
wholly
samenballen {ww.}
to cluster
to clump
to bunch up
to bundle
to bunch

ik bal samen
jij balt samen
hij/zij/het balt samen

I cluster
you cluster
he/she/it clusters
» meer vervoegingen van to cluster

samenbinden, binden {ww.}
to unify
to unite
to merge

ik bind samen
jij bindt samen
hij/zij/het bindt samen

I unify
you unify
he/she/it unifies
» meer vervoegingen van to unify



Voorbeelden in zinsverband

Nederlands
Engels

We lunchen vaak samen.

We often eat lunch together.

We hadden veel plezier samen.

We had a lot of fun together.

Zij en haar vriend wonen samen.

She and her boyfriend live together.

Geef de drie bladen samen af.

Hand in the three sheets of paper together.

Ik woon samen met mijn ouders.

I live with my parents.

Ik dacht dat we samen zouden ontbijten.

I thought we'd have breakfast together.

Hij woont samen met zijn ouders.

He lives with his parents.

Het gezin kijkt samen een film.

The family is watching a movie together.

De tijd die we samen doorgebracht hebben is onvervangbaar.

The time we've spent together is irreplaceable.

Vanaf morgen kunnen we samen naar het werk gaan.

From tomorrow on we can go to work together.

Hij heeft meer boeken dan alle anderen samen.

He's got more books than all the others put together.

Hij lag daar met zijn benen samen gebonden.

He was lying there with his legs tied together.

Tom en Mary brengen veel tijd samen door.

Tom and Mary spend a lot of time together.

Hij lag daar met zijn benen samen gebonden.

He was lying there with his legs bound together.

Tom en Mary moeten leren om samen te werken.

Tom and Mary need to learn to work together.


Gerelateerd aan samen-

aaneen - aaneen- - co- - samen - bijeen - ineen - tezamen - bijeenbinden - samenbinden - verbinden - gezamenlijk - tegader - samenballen - bindensamenpersen - samendoen - vastbinden