Vertaling van Spaans
Inhoud:
Nederlands
Spaans
Spaans {bn.}
español
Spaans, Spaanse taal {zn.}
español
Spreekt u Spaans?
¿Hablas español?
Wij leren Spaans.
Estamos aprendiendo español.
Voorbeelden in zinsverband
Nederlands
Spaans
Spreekt u Spaans?
¿Hablas español?
Spaans is zijn moedertaal.
El español es su lengua materna.
Wij leren Spaans.
Estamos aprendiendo español.
Zij kunnen Spaans spreken.
Ellos son capaces de hablar español.
Mijn moedertaal is Spaans.
Mi lengua materna es el español.
Zij kunnen Spaans spreken.
Ellos saben hablar español.
Ja, ik spreek Spaans.
Sí, yo hablo español.
In Valencia spreekt men Valenciaans en Spaans.
En Valencia se habla valenciano y español.
Ze sprak mij aan in het Spaans.
Se dirigió a mí en español.
Ik wou dat je Spaans sprak.
Desearía que supieras hablar Español.
De mensen uit Colombia spreken Spaans.
La gente de Colombia habla español.
Ik kan geen Engels spreken, en Spaans nog minder.
No sé hablar inglés, mucho menos español.