Vertaling van honden

Inhoud:

Nederlands
Spaans
hond (mv. honden) [m] {zn.}
perro [m] (el ~)
Hij heeft een hond.
Él tiene un perro.
De hond is wit.
El perro es blanco.


Voorbeelden in zinsverband

Nederlands
Spaans

Ik hou van honden.

Me gustan los perros.

Deze honden zijn groot.

Estos perros son grandes.

Ik heb drie honden.

Tengo tres perros.

Je hebt vier honden.

Tienes cuatro perros.

Bijna alle honden zijn levend.

Casi todos los perros están vivos.

Hij is erg bang van honden.

Él tiene mucho miedo de los perros.

Hij heeft een kat en twee honden.

Él tiene un gato y dos perros.

Plotseling verschenen er drie honden voor ons.

De repente, tres perros aparecieron delante de nosotros.

Ik heb liever katten dan honden.

Prefiero los gatos a los perros.

Gewoonlijk hebben katten een hekel aan honden.

Normalmente, los gatos odian a los perros.

De honden zijn in de tuin.

Los perros están en el jardín.

Ik heb drie honden. Eentje is mannelijk en de andere twee zijn vrouwelijk.

Tengo tres perros. Uno es macho, y las otras dos son hembras.

Honden kunnen niet praten, maar het leek alsof de ogen van het hondje zeiden: "Nee, ik heb geen thuis."

Los perros no pueden hablar, pero es como si los ojos del cachorro dijeran "no, no tengo hogar".


Gerelateerd aan honden

hond