Vertaling van thuis
Inhoud:
Nederlands
Spaans
thuis {bw.}
en casa
tehuis, thuis {zn.}
casa
hogar
lar
hogar
lar
Niemand thuis?
¿No hay nadie en casa?
Ben je thuis?
¿Estáis en casa?
Voorbeelden in zinsverband
Nederlands
Spaans
Niemand thuis?
¿No hay nadie en casa?
Ben je thuis?
¿Estáis en casa?
Zult ge thuis blijven?
¿Te quedarás en casa?
Is je moeder thuis?
¿Está tu madre en casa?
Blijft ge thuis vanavond?
¿Te quedarás en casa esta noche?
Is je moeder thuis?
¿Está tu madre en casa?
Ik verveel me thuis!
¡Estoy en casa aburrido!
David is thuis.
David está en casa.
Opvoeding begint thuis.
La educación empieza en casa.
Waart gij gisteravond thuis?
¿Estuviste en casa anoche?
Is je man thuis?
¿Está tu esposo en casa?
Je bent nooit thuis.
Nunca estás en casa.
Thuis blijven is saai.
Es aburrido quedarse en casa.
Ik was thuis.
Estaba en casa.
We zijn thuis.
Estamos en casa.