Vertaling van vier

Inhoud:

Nederlands
Spaans
vier {telw.}
cuatro
loslaten, lossen, tappen, uitlaten, vieren, weglaten {ww.}
dejar salir
celebreren, opdragen, vieren {ww.}
festejar
celebrar

ik vier

yo festejo
» meer vervoegingen van festejar

fuiven, vieren, feestvieren {ww.}
celebrar una fiesta
celebreren, vieren {ww.}
solemnizar

ik vier

yo solemnizo
» meer vervoegingen van solemnizar



Voorbeelden in zinsverband

Nederlands
Spaans

Je hebt vier honden.

Tienes cuatro perros.

Een tafel heeft vier poten.

Una mesa tiene cuatro patas.

Meneer Brown heeft vier kinderen.

El señor Brown tiene cuatro hijos.

"Ongeveer vier pond", zegt Bob.

"Más o menos cuatro libras", dice Bob.

Het regende gedurende vier dagen.

La lluvia duró cuatro días.

Jorge kan vier talen spreken.

Jorge habla cuatro lenguas.

Meneer Brown heeft vier kinderen.

El señor Brown tiene cuatro hijos.

Twee plus twee is vier.

Dos más dos son cuatro.

Mijn moeder heeft vier broers.

Mi madre tiene cuatro hermanos.

Ze kon lezen toen ze vier was.

Ella sabía leer a los 4 años de edad.

Zijn moeder stierf vier jaar later.

Su madre murió cuatro año después.

De kip heeft vier eieren gelegd.

La gallina puso cuatro huevos.

Vier jij de Dag van de Aarde?

¿Celebran el Día de la Tierra?

Vier gezinnen kwamen om in de brand.

Cuatro familias murieron en el incendio.

Hij beloofde me om vier uur te zullen komen.

Él me prometió venir a las cuatro.


Gerelateerd aan vier

loslaten - lossen - tappen - uitlaten - vieren - weglaten - celebreren - opdragen - fuiven - feestvieren