Vertaling van één

Inhoud:

Nederlands
Spaans
een, één {telw.}
un
una
uno


Voorbeelden in zinsverband

Nederlands
Spaans

Ik heb één zus.

Tengo una hermana.

Hij had één dochter.

Él tenía una hija.

Kies één van deze prijzen.

Elige uno de estos premios.

Er is maar één alternatief.

Sólo queda una alternativa.

Laat het me één keer zeggen.

Deja que lo diga solo una vez.

"In één nacht," voegde Dima eraan to.

—En una noche —añadió Dima.

Eén voor allen, allen voor één.

Uno para todos y todos para uno.

Hij eet aan één stuk door.

Él come sin dar pausa.

Het is allemaal één groot misverstand.

Todo es tan sólo un gran malentendido.

Je moet me alleen één ding beloven.

Solo tienes que prometerme una cosa.

Niet één van de telefoons werkt.

No funciona ninguno de los teléfonos.

Ik heb twee broers en één zus.

Tengo dos hermanos y una hermana.

Ik zwem één keer per week.

Yo nado una vez a la semana.

Het regende uren aan één stuk door.

Llovió por horas y horas.

Ik doe het op één voorwaarde.

Lo haré, pero con una condición.


Gerelateerd aan één

een