Vertaling van zondag

Inhoud:

Nederlands
Frans
zondag {zn.}
dimanche  [m] (le ~)
Zondag komt na zaterdag.
Dimanche vient après samedi.
Gisteren was het zondag.
Hier, c'était dimanche.


Voorbeelden in zinsverband

Nederlands
Frans

Gisteren was het zondag.

Hier, c'était dimanche.

Gisteren was het zondag.

Hier, c'était dimanche.

Werk je op zondag?

Travaillez-vous le dimanche ?

Na zondag komt maandag.

Après le dimanche, vient le lundi.

Zondag komt na zaterdag.

Dimanche vient après samedi.

Hij speelt elke zondag golf.

Il joue au golf tous les dimanches.

Ik moest op zondag werken.

Je dus travailler dimanche.

Ik ben vrij op zondag.

Je suis libre le dimanche.

Wat heb je afgelopen zondag gedaan?

Qu'avez-vous fait dimanche dernier ?

Ik ga niet naar school op zondag.

Je ne vais pas à l'école le dimanche.

Ge moet zeker tegen zondag klaar zijn.

Il est impératif que tu finisses pour dimanche.

Omdat het zondag was, waren de winkels niet open.

Comme on était dimanche, les magasins n'étaient pas ouverts.

Mijn vaders verjaardag valt dit jaar op een zondag.

Cette année, l'anniversaire de mon père tombe un dimanche.

Wat dacht je van een barbecuefeestje aankomende zondag?

Que dis-tu d'organiser un barbecue dimanche prochain ?

Zijn ouders gaan elke zondag naar de kerk.

Ses parents vont à l'église tous les dimanches.