Vertaling van leraar
Voorbeelden in zinsverband
Mijn broer is leraar.
Mio fratello è professore.
Wie is jouw leraar?
Chi è il tuo professore?
Ik ben geen leraar.
Non sono un'insegnante.
Hij wordt een goede leraar.
Lui sarà un bravo professore.
De leraar heette meneer Grey.
Il nome del professore era signor Grey.
Ik zal jouw leraar zijn.
Sono la vostra insegnante.
De school had een nieuwe leraar nodig.
La scuola aveva bisogno di un nuovo insegnante.
Ik ben geen dokter, maar een leraar.
Non sono un dottore, ma un insegnante.
Hij kwam naar Berlijn als een leraar.
Lui venne a Berlino come professore.
Onze leraar leek verrast te zijn.
Il nostro insegnante sembrava sorpreso.
Onze leraar is een expert in Oosterse vechtsporten.
La nostra insegnante è un'esperta di arti marziali.
Ik ben leraar/ben student/ingenieur
Sono (insegnante/studente/ingegnere)