Vertaling van week

Inhoud:

Nederlands
Italiaans
week {zn.}
settimana
Ze doen het elke week.
Loro lo fanno ogni settimana.
Wat hebt ge gedaan deze week?
Cos'avete fatto questa settimana?
mals, murw, week, zacht {bn.}
molle
aflaten, ophouden, stoppen, uitscheiden, wijken {ww.}
cessare

ik week
jij week
hij/zij/het week

io cessavo
tu cessavi
lui/lei/Lei cessava
» meer vervoegingen van cessare

toegeven, afstaan, wijken {ww.}
cedere

ik week
jij week
hij/zij/het week

io cedevo
tu cedevi
lui/lei/Lei cedeva
» meer vervoegingen van cedere



Voorbeelden in zinsverband

Nederlands
Italiaans

Ze doen het elke week.

Loro lo fanno ogni settimana.

Over een week of twee.

In circa due settimane.

Ons thema van de week is: _____.

Il nostro argomento della settimana è: _____.

Deze foto heb ik vorige week gemaakt.

Ho fatto questa foto una settimana fa.

Ik bel je binnen een week.

La chiamerò entro una settimana.

Zij gaat volgende week naar Frankrijk.

Va in Francia la settimana prossima.

Ik zwem één keer per week.

Nuoto una volta a settimana.

Hij wast de fiets elke week.

Lava la bicicletta ogni settimana.

Ze eten een keer per week vlees.

Loro mangiano carne una volta alla settimana.

De oude man is vorige week overleden.

Il vecchio è morto la settimana scorsa.

Mijn vader gaat volgende week naar buitenland.

Mio padre andrà all'estero la settimana prossima.

Ze is binnen een week terug.

Sarà di ritorno entro una settimana.

Wat hebt ge gedaan deze week?

Cos'avete fatto questa settimana?

Deze foto heb ik vorige week gemaakt.

Ho fatto questa foto una settimana fa.

Volgende week reis ik naar Europa.

Io starò viaggiando in Europa la prossima settimana.


Gerelateerd aan week

mals - murw - zacht - aflaten - ophouden - stoppen - uitscheiden - wijken - toegeven - afstaan