Vertaling van gemeen

Inhoud:

Nederlands
Nederlands
gemeen, van hoofdzeer, zeerhoofdig {bn.}
gemeen
van hoofdzeer
zeerhoofdig {bn.}
gemeen, onguur, ploertig, rottig, vuig {bn.}
gemeen
onguur
ploertig
rottig
vuig {bn.}
gemeen, infaam, laag, laaghartig, schunnig, vuig {bn.}
gemeen
infaam
laag
laaghartig
schunnig
vuig {bn.}
gemeen, immoreel, onzedelijk, zedeloos, zedenkwetsend {bn.}
gemeen
immoreel
onzedelijk
zedeloos
zedenkwetsend {bn.}
gemeen, gepeupel {zn.}
gemeen
gepeupel {zn.}
Is jouw hond gemeen?
Is jouw hond gemeen?
Ze is gemeen.
Ze is gemeen.


Voorbeelden in zinsverband

Nederlands
Nederlands

Is jouw hond gemeen?

Is jouw hond gemeen?

Ze is gemeen.

Ze is gemeen.

Ze heeft niks gemeen met hem.

Ze heeft niks gemeen met hem.

Zijn broer deed gemeen tegen me.

Zijn broer deed gemeen tegen me.

Ik weet zeker dat we veel gemeen hebben.

Ik weet zeker dat we veel gemeen hebben.

Een ezel stoot zich in 't gemeen geen tweemaal aan dezelfde steen.

Een ezel stoot zich in 't gemeen geen tweemaal aan dezelfde steen.

Ik geef het op. Wat hebben een Ierse priester en een Congoleese medicijnman gemeen?

Ik geef het op. Wat hebben een Ierse priester en een Congoleese medicijnman gemeen?

Dit is wat wiskundigen en Fransen gemeen hebben: wat je hen ook probeert uit te leggen, ze vertalen het op hun eigen manier en verdraaien het in iets wat helemaal anders is.

Dit is wat wiskundigen en Fransen gemeen hebben: wat je hen ook probeert uit te leggen, ze vertalen het op hun eigen manier en verdraaien het in iets wat helemaal anders is.