Vervoeging van entfesseln
Onbepaalde wijs (infinitief): entfesseln
Duits
Nederlands
Präsens Indikativ
- ich entfessele
- du entfesselst
- er/sie/es entfesselt
- wir entfesseln
- ihr entfesselt
- sie entfesseln
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik ontketen
- jij ontketent
- hij/zij/het ontketent
- wij ontketenen
- jullie ontketenen
- zij ontketenen
Präteritum Indikativ
- ich entfesselte
- du entfesseltest
- er/sie/es entfesselte
- wir entfesselten
- ihr entfesseltet
- sie entfesselten
Onvoltooid verleden tijd
- ik ontketende
- jij ontketende
- hij/zij/het ontketende
- wij ontketenden
- jullie ontketenden
- zij ontketenden
Perfekt Indikativ
- ich habe entfesselt
- du hast entfesselt
- er/sie/es hat entfesselt
- wir haben entfesselt
- ihr habt entfesselt
- sie haben entfesselt
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb ontketend
- jij hebt ontketend
- hij/zij/het heeft ontketend
- wij hebben ontketend
- jullie hebben ontketend
- zij hebben ontketend
Plusquamperfekt Indikativ
- ich hatte entfesselt
- du hattest entfesselt
- er/sie/es hatte entfesselt
- wir hatten entfesselt
- ihr hattet entfesselt
- sie hatten entfesselt
Voltooid verleden tijd
- ik had ontketend
- jij had ontketend
- hij/zij/het had ontketend
- wij hadden ontketend
- jullie hadden ontketend
- zij hadden ontketend
Futur I Indikativ
- ich werde entfesseln
- du wirst entfesseln
- er/sie/es wird entfesseln
- wir werden entfesseln
- ihr werdet entfesseln
- sie werden entfesseln
Toekomende tijd I
- ik zal ontketenen
- jij zult ontketenen
- hij/zij/het zal ontketenen
- wij zullen ontketenen
- jullie zullen ontketenen
- zij zullen ontketenen
Futur II Indikativ
- ich werde entfesselt haben
- du wirst entfesselt haben
- er/sie/es wird entfesselt haben
- wir werden entfesselt haben
- ihr werdet entfesselt haben
- sie werden entfesselt haben
Toekomende tijd II
- ik zal ontketend hebben
- jij zult ontketend hebben
- hij/zij/het zal ontketend hebben
- wij zullen ontketend hebben
- jullie zullen ontketend hebben
- zij zullen ontketend hebben
Futur I Konjunktiv II
- ich würde entfesseln
- du würdest entfesseln
- er/sie/es würde entfesseln
- wir würden entfesseln
- ihr würdet entfesseln
- sie würden entfesseln
Conditionalis I
- ik zou ontketenen
- jij zou ontketenen
- hij/zij/het zou ontketenen
- wij zouden ontketenen
- jullie zouden ontketenen
- zij zouden ontketenen
Futur II Konjunktiv II
- ich würde entfesselt haben
- du würdest entfesselt haben
- er/sie/es würde entfesselt haben
- wir würden entfesselt haben
- ihr würdet entfesselt haben
- sie würden entfesselt haben
Conditionalis II
- ik zou hebben ontketend
- jij zou hebben ontketend
- hij/zij/het zou hebben ontketend
- wij zouden hebben ontketend
- jullie zouden hebben ontketend
- zij zouden hebben ontketend
Imperativ
- du entfessele
- ihr entfesselt
Imperatief
- jij ontketen
- jullie ontketent