Vervoeging van deduce
Onbepaalde wijs (infinitief): to deduce
				
				Engels
Nederlands
Present
- I deduce
 - you deduce
 - he/she/it deduces
 - we deduce
 - you deduce
 - they deduce
 
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik deduceer
 - jij deduceert
 - hij/zij/het deduceert
 - wij deduceren
 - jullie deduceren
 - zij deduceren
 
Simple past
- I deduced
 - you deduced
 - he/she/it deduced
 - we deduced
 - you deduced
 - they deduced
 
Onvoltooid verleden tijd
- ik deduceerde
 - jij deduceerde
 - hij/zij/het deduceerde
 - wij deduceerden
 - jullie deduceerden
 - zij deduceerden
 
Present perfect
- I have deduced
 - you have deduced
 - he/she/it has deduced
 - we have deduced
 - you have deduced
 - they have deduced
 
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb gededuceerd
 - jij hebt gededuceerd
 - hij/zij/het heeft gededuceerd
 - wij hebben gededuceerd
 - jullie hebben gededuceerd
 - zij hebben gededuceerd
 
Past perfect
- I had deduced
 - you had deduced
 - he/she/it had deduced
 - we had deduced
 - you had deduced
 - they had deduced
 
Voltooid verleden tijd
- ik had gededuceerd
 - jij had gededuceerd
 - hij/zij/het had gededuceerd
 - wij hadden gededuceerd
 - jullie hadden gededuceerd
 - zij hadden gededuceerd
 
Future
- I will deduce
 - you will deduce
 - he/she/it will deduce
 - we will deduce
 - you will deduce
 - they will deduce
 
Toekomende tijd I
- ik zal deduceren
 - jij zult deduceren
 - hij/zij/het zal deduceren
 - wij zullen deduceren
 - jullie zullen deduceren
 - zij zullen deduceren
 
Future perfect
- I will have deduced
 - you will have deduced
 - he/she/it will have deduced
 - we will have deduced
 - you will have deduced
 - they will have deduced
 
Toekomende tijd II
- ik zal gededuceerd hebben
 - jij zult gededuceerd hebben
 - hij/zij/het zal gededuceerd hebben
 - wij zullen gededuceerd hebben
 - jullie zullen gededuceerd hebben
 - zij zullen gededuceerd hebben
 
Conditional present
- I would deduce
 - you would deduce
 - he/she/it would deduce
 - we would deduce
 - you would deduce
 - they would deduce
 
Conditionalis I
- ik zou deduceren
 - jij zou deduceren
 - hij/zij/het zou deduceren
 - wij zouden deduceren
 - jullie zouden deduceren
 - zij zouden deduceren
 
Conditional perfect
- I would have deduced
 - you would have deduced
 - he/she/it would have deduced
 - we would have deduced
 - you would have deduced
 - they would have deduced
 
Conditionalis II
- ik zou hebben gededuceerd
 - jij zou hebben gededuceerd
 - hij/zij/het zou hebben gededuceerd
 - wij zouden hebben gededuceerd
 - jullie zouden hebben gededuceerd
 - zij zouden hebben gededuceerd
 
Imperative
- you deduce
 - you deduce
 
Imperatief
- jij deduceer
 - jullie deduceert