Vervoeging van articular
Onbepaalde wijs (infinitief): articular
				
				Spaans
Nederlands
Indicativo presente
- yo articulo
 - tú articulas
 - él/ella articula
 - nosotros articulamos
 - vosotros articuláis
 - ellos/ellas articulan
 
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik verbind
 - jij verbindt
 - hij/zij/het verbindt
 - wij verbinden
 - jullie verbinden
 - zij verbinden
 
Indefinido
- yo articulé
 - tú articulaste
 - él/ella articuló
 - nosotros articulamos
 - vosotros articulasteis
 - ellos/ellas articularon
 
Onvoltooid verleden tijd
- ik verbond
 - jij verbond
 - hij/zij/het verbond
 - wij verbonden
 - jullie verbonden
 - zij verbonden
 
Pretérito perfecto compuesto
- yo he articulado
 - tú has articulado
 - él/ella ha articulado
 - nosotros hemos articulado
 - vosotros habéis articulado
 - ellos/ellas han articulado
 
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb verbonden
 - jij hebt verbonden
 - hij/zij/het heeft verbonden
 - wij hebben verbonden
 - jullie hebben verbonden
 - zij hebben verbonden
 
Pluscuamperfecto
- yo había articulado
 - tú habías articulado
 - él/ella había articulado
 - nosotros habíamos articulado
 - vosotros habíais articulado
 - ellos/ellas habían articulado
 
Voltooid verleden tijd
- ik had verbonden
 - jij had verbonden
 - hij/zij/het had verbonden
 - wij hadden verbonden
 - jullie hadden verbonden
 - zij hadden verbonden
 
Futuro I
- yo articularé
 - tú articularás
 - él/ella articulará
 - nosotros articularemos
 - vosotros articularéis
 - ellos/ellas articularán
 
Toekomende tijd I
- ik zal verbinden
 - jij zult verbinden
 - hij/zij/het zal verbinden
 - wij zullen verbinden
 - jullie zullen verbinden
 - zij zullen verbinden
 
Futuro perfecto
- yo habré articulado
 - tú habrás articulado
 - él/ella habrá articulado
 - nosotros habremos articulado
 - vosotros habréis articulado
 - ellos/ellas habrán articulado
 
Toekomende tijd II
- ik zal verbonden hebben
 - jij zult verbonden hebben
 - hij/zij/het zal verbonden hebben
 - wij zullen verbonden hebben
 - jullie zullen verbonden hebben
 - zij zullen verbonden hebben
 
Condicional
- yo articularía
 - tú articularías
 - él/ella articularía
 - nosotros articularíamos
 - vosotros articularíais
 - ellos/ellas articularían
 
Conditionalis I
- ik zou verbinden
 - jij zou verbinden
 - hij/zij/het zou verbinden
 - wij zouden verbinden
 - jullie zouden verbinden
 - zij zouden verbinden
 
Condicional perfecto
- yo habría articulado
 - tú habrías articulado
 - él/ella habría articulado
 - nosotros habríamos articulado
 - vosotros habríais articulado
 - ellos/ellas habrían articulado
 
Conditionalis II
- ik zou hebben verbonden
 - jij zou hebben verbonden
 - hij/zij/het zou hebben verbonden
 - wij zouden hebben verbonden
 - jullie zouden hebben verbonden
 - zij zouden hebben verbonden
 
Imperativo presente
- tú articula
 - vosotros articulad
 
Imperatief
- jij verbind
 - jullie verbindt