Vervoeging van deportar
Onbepaalde wijs (infinitief): deportar
				
				Spaans
Nederlands
Indicativo presente
- yo deporto
 - tú deportas
 - él/ella deporta
 - nosotros deportamos
 - vosotros deportáis
 - ellos/ellas deportan
 
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik deporteer
 - jij deporteert
 - hij/zij/het deporteert
 - wij deporteren
 - jullie deporteren
 - zij deporteren
 
Indefinido
- yo deporté
 - tú deportaste
 - él/ella deportó
 - nosotros deportamos
 - vosotros deportasteis
 - ellos/ellas deportaron
 
Onvoltooid verleden tijd
- ik deporteerde
 - jij deporteerde
 - hij/zij/het deporteerde
 - wij deporteerden
 - jullie deporteerden
 - zij deporteerden
 
Pretérito perfecto compuesto
- yo he deportado
 - tú has deportado
 - él/ella ha deportado
 - nosotros hemos deportado
 - vosotros habéis deportado
 - ellos/ellas han deportado
 
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb gedeporteerd
 - jij hebt gedeporteerd
 - hij/zij/het heeft gedeporteerd
 - wij hebben gedeporteerd
 - jullie hebben gedeporteerd
 - zij hebben gedeporteerd
 
Pluscuamperfecto
- yo había deportado
 - tú habías deportado
 - él/ella había deportado
 - nosotros habíamos deportado
 - vosotros habíais deportado
 - ellos/ellas habían deportado
 
Voltooid verleden tijd
- ik had gedeporteerd
 - jij had gedeporteerd
 - hij/zij/het had gedeporteerd
 - wij hadden gedeporteerd
 - jullie hadden gedeporteerd
 - zij hadden gedeporteerd
 
Futuro I
- yo deportaré
 - tú deportarás
 - él/ella deportará
 - nosotros deportaremos
 - vosotros deportaréis
 - ellos/ellas deportarán
 
Toekomende tijd I
- ik zal deporteren
 - jij zult deporteren
 - hij/zij/het zal deporteren
 - wij zullen deporteren
 - jullie zullen deporteren
 - zij zullen deporteren
 
Futuro perfecto
- yo habré deportado
 - tú habrás deportado
 - él/ella habrá deportado
 - nosotros habremos deportado
 - vosotros habréis deportado
 - ellos/ellas habrán deportado
 
Toekomende tijd II
- ik zal gedeporteerd hebben
 - jij zult gedeporteerd hebben
 - hij/zij/het zal gedeporteerd hebben
 - wij zullen gedeporteerd hebben
 - jullie zullen gedeporteerd hebben
 - zij zullen gedeporteerd hebben
 
Condicional
- yo deportaría
 - tú deportarías
 - él/ella deportaría
 - nosotros deportaríamos
 - vosotros deportaríais
 - ellos/ellas deportarían
 
Conditionalis I
- ik zou deporteren
 - jij zou deporteren
 - hij/zij/het zou deporteren
 - wij zouden deporteren
 - jullie zouden deporteren
 - zij zouden deporteren
 
Condicional perfecto
- yo habría deportado
 - tú habrías deportado
 - él/ella habría deportado
 - nosotros habríamos deportado
 - vosotros habríais deportado
 - ellos/ellas habrían deportado
 
Conditionalis II
- ik zou hebben gedeporteerd
 - jij zou hebben gedeporteerd
 - hij/zij/het zou hebben gedeporteerd
 - wij zouden hebben gedeporteerd
 - jullie zouden hebben gedeporteerd
 - zij zouden hebben gedeporteerd
 
Imperativo presente
- tú deporta
 - vosotros deportad
 
Imperatief
- jij deporteer
 - jullie deporteert