Vervoeging van aanbelanden

Onbepaalde wijs (infinitief): aanbelanden

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik beland aan
    • jij belandt aan
    • hij/zij/het belandt aan
    • wij belanden aan
    • jullie belanden aan
    • zij belanden aan
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik belandde aan
    • jij belandde aan
    • hij/zij/het belandde aan
    • wij belandden aan
    • jullie belandden aan
    • zij belandden aan
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik ben aanbeland
    • jij bent aanbeland
    • hij/zij/het is aanbeland
    • wij zijn aanbeland
    • jullie zijn aanbeland
    • zij zijn aanbeland
  • Voltooid verleden tijd

    • ik was aanbeland
    • jij was aanbeland
    • hij/zij/het was aanbeland
    • wij waren aanbeland
    • jullie waren aanbeland
    • zij waren aanbeland
  • Toekomende tijd I

    • ik zal aanbelanden
    • jij zult aanbelanden
    • hij/zij/het zal aanbelanden
    • wij zullen aanbelanden
    • jullie zullen aanbelanden
    • zij zullen aanbelanden
  • Toekomende tijd II

    • ik zal aanbeland zijn
    • jij zult aanbeland zijn
    • hij/zij/het zal aanbeland zijn
    • wij zullen aanbeland zijn
    • jullie zullen aanbeland zijn
    • zij zullen aanbeland zijn
  • Conditionalis I

    • ik zou aanbelanden
    • jij zou aanbelanden
    • hij/zij/het zou aanbelanden
    • wij zouden aanbelanden
    • jullie zouden aanbelanden
    • zij zouden aanbelanden
  • Conditionalis II

    • ik zou zijn aanbeland
    • jij zou zijn aanbeland
    • hij/zij/het zou zijn aanbeland
    • wij zouden zijn aanbeland
    • jullie zouden zijn aanbeland
    • zij zouden zijn aanbeland

Verwijzingen

Bekijk 1 definitie(s) van aanbelanden