Vervoeging van aanbidden

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik aanbid
    • jij aanbidt
    • hij/zij/het aanbidt
    • wij aanbidden
    • jullie aanbidden
    • zij aanbidden
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik aanbad
    • jij aanbad
    • hij/zij/het aanbad
    • wij aanbaden
    • jullie aanbaden
    • zij aanbaden
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb aanbeden
    • jij hebt aanbeden
    • hij/zij/het heeft aanbeden
    • wij hebben aanbeden
    • jullie hebben aanbeden
    • zij hebben aanbeden
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had aanbeden
    • jij had aanbeden
    • hij/zij/het had aanbeden
    • wij hadden aanbeden
    • jullie hadden aanbeden
    • zij hadden aanbeden
  • Toekomende tijd I

    • ik zal aanbidden
    • jij zult aanbidden
    • hij/zij/het zal aanbidden
    • wij zullen aanbidden
    • jullie zullen aanbidden
    • zij zullen aanbidden
  • Toekomende tijd II

    • ik zal aanbeden hebben
    • jij zult aanbeden hebben
    • hij/zij/het zal aanbeden hebben
    • wij zullen aanbeden hebben
    • jullie zullen aanbeden hebben
    • zij zullen aanbeden hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou aanbidden
    • jij zou aanbidden
    • hij/zij/het zou aanbidden
    • wij zouden aanbidden
    • jullie zouden aanbidden
    • zij zouden aanbidden
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben aanbeden
    • jij zou hebben aanbeden
    • hij/zij/het zou hebben aanbeden
    • wij zouden hebben aanbeden
    • jullie zouden hebben aanbeden
    • zij zouden hebben aanbeden
  • Imperatief

    • jij aanbid
    • jullie aanbidt

Verwijzingen

Bekijk 2 definitie(s) van aanbidden