Vervoeging van aanbinden

Vertaling: cominciare

Nederlands

Italiaans

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik bind aan
  • jij bindt aan
  • hij/zij/het bindt aan
  • wij binden aan
  • jullie binden aan
  • zij binden aan

Presente

  • io comincio
  • tu cominci
  • lui/lei/Lei comincia
  • noi cominciamo
  • voi/Voi cominciate
  • loro/Loro cominciano

Onvoltooid verleden tijd

  • ik bond aan
  • jij bond aan
  • hij/zij/het bond aan
  • wij bonden aan
  • jullie bonden aan
  • zij bonden aan

Imperfetto

  • io cominciavo
  • tu cominciavi
  • lui/lei/Lei cominciava
  • noi cominciavamo
  • voi/Voi cominciavate
  • loro/Loro cominciavano

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb aangebonden
  • jij hebt aangebonden
  • hij/zij/het heeft aangebonden
  • wij hebben aangebonden
  • jullie hebben aangebonden
  • zij hebben aangebonden

Passato prossimo

  • io ho cominciato
  • tu hai cominciato
  • lui/lei/Lei ha cominciato
  • noi abbiamo cominciato
  • voi/Voi avete cominciato
  • loro/Loro hanno cominciato

Voltooid verleden tijd

  • ik had aangebonden
  • jij had aangebonden
  • hij/zij/het had aangebonden
  • wij hadden aangebonden
  • jullie hadden aangebonden
  • zij hadden aangebonden

Trapassato prossimo

  • io avevo cominciato
  • tu avevi cominciato
  • lui/lei/Lei aveva cominciato
  • noi avevamo cominciato
  • voi/Voi avevate cominciato
  • loro/Loro avevano cominciato

Toekomende tijd I

  • ik zal aanbinden
  • jij zult aanbinden
  • hij/zij/het zal aanbinden
  • wij zullen aanbinden
  • jullie zullen aanbinden
  • zij zullen aanbinden

Futuro semplice

  • io comincerò
  • tu comincerai
  • lui/lei/Lei comincerà
  • noi cominceremo
  • voi/Voi comincerete
  • loro/Loro cominceranno

Toekomende tijd II

  • ik zal aangebonden hebben
  • jij zult aangebonden hebben
  • hij/zij/het zal aangebonden hebben
  • wij zullen aangebonden hebben
  • jullie zullen aangebonden hebben
  • zij zullen aangebonden hebben

Futuro anteriore

  • io avrò cominciato
  • tu avrai cominciato
  • lui/lei/Lei avrà cominciato
  • noi avremo cominciato
  • voi/Voi avrete cominciato
  • loro/Loro avranno cominciato

Conditionalis I

  • ik zou aanbinden
  • jij zou aanbinden
  • hij/zij/het zou aanbinden
  • wij zouden aanbinden
  • jullie zouden aanbinden
  • zij zouden aanbinden

Condizionale presente

  • io comincerei
  • tu cominceresti
  • lui/lei/Lei comincerebbe
  • noi cominceremmo
  • voi/Voi comincereste
  • loro/Loro comincerebbero

Conditionalis II

  • ik zou hebben aangebonden
  • jij zou hebben aangebonden
  • hij/zij/het zou hebben aangebonden
  • wij zouden hebben aangebonden
  • jullie zouden hebben aangebonden
  • zij zouden hebben aangebonden

Condizionale passato

  • io avrei cominciato
  • tu avresti cominciato
  • lui/lei/Lei avrebbe cominciato
  • noi avremmo cominciato
  • voi/Voi avreste cominciato
  • loro/Loro avrebbero cominciato

Imperatief

  • jij bind aan
  • jullie bindt aan

Imperativo

  • tu comincia
  • voi/Voi cominciate

Verwijzingen

Bekijk 1 definitie(s) van aanbinden